ACV

12.3.2. Bewijs

De gegrondheid van de ex delicto-vordering hangt af van het bewijs van het misdrijf en van de daardoor veroorzaakte schade:

  • Een misdrijf vereist naast een materieel element (de strafbare gedraging) ook een moreel element (bv. opzet of onachtzaamheid).
    Opdat er sprake zou zijn van een sociaalrechtelijk misdrijf dient in de regel geen bijzonder, noch een algemeen opzet in hoofde van de dader te worden aangetoond. [1658] Het bewijs van een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid volstaat. De rechter kan zelfs op basis van het louter bestaan van de strafbare gedraging een feitelijk vermoeden van schuld aannemen. [1659] Diegene die het misdrijf inroept, dient dan slechts het bewijs te leveren van het materiële feit; het is vervolgens aan de tegenpartij om rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgronden naar voren te brengen. [1660] Vaak wordt hierbij een beroep gedaan op de figuur van de rechtsdwaling. Deze vormt nochtans slechts een rechtvaardigingsgrond wanneer zij onvermijdelijk, onoverwinnelijk en onoverkomelijk is. [1661] Worden door de rechtspraak in de regel dan ook niet als rechtvaardiging van sociaalrechtelijke misdrijven aanvaard, o.m. het feit dat een sociaal secretariaat om advies werd gevraagd [1662] of werd ingeschakeld voor het uitvoeren van sociaalrechtelijke verplichtingen [1663]; dat de sociale reglementering ingewikkeld is en de werkgever niet te kwader trouw heeft gehandeld. [1664]
  • De schade zal meestal bestaan in de niet-betaling van bepaalde bedragen (lonen, feestdagen loon, vakantiegeld voor bedienden, enz.), doch kan evenzeer betrekking hebben op andere feiten (bv. een schending van de privacy, slagen en verwondingen, enz.). De eiser kan zowel een herstel in natura, als bij equivalent nastreven.
Laatst aangepast op: 04-07-2024

    Cass. 6 maart 1934, Pas. 1934, I, 207; F. Ruelens en K. Carlier, “Materieel sociaal strafrecht”, in: P. Waeterinckx en J. Van Steenwinckel (eds.), Strafrecht in de onderneming. Praktische gids voor bestuurders en zaakvoerders, Antwerpen, Intersentia, 2002, 203; W. Rauws, “Sociaalrechtelijke misdrijven en hun strafbaarstelling”, in: G. Van Limberghen, Sociaal strafrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 72 e.v. C. Van Den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 252 e.v. Hierdoor wordt het artikel 6.2. EVRM, dat een vermoeden van onschuld vooropzet tot het bewijs van het tegendeel, overigens niet geschonden (Arbh. Antwerpen 13 september 1991, onuitg., AR nr. 758/87 met verwijzing naar Cass. 12 mei 1987, RW 1987-88, 538).